Stoornis (ASS), zoals eye-tracking, bieden objectieve metingen die mogelijk een doorbraak betekenen in vroege screeningsprocessen. Maar de volgende stap is nog steeds omstreden: wat is de juiste behandeling voor een jong kind met ASS? Immers, de populaire interventie-technieken (ESDM en EIBI) staan te boek als effectief maar zijn, gezien hun discutabele empirische onderbouwing en geschiedenis, niet zonder controverse en beperkingen.
Innovative methods for early detection of autism spectrum disorder (ASD), such as eyetracking and EEG, provide objective measurements that could revolutionize early screening processes. However, the next critical question remains contentious: what constitutes appropriate treatment for young children with ASD? Popular intervention techniques such as ESDM and EIBI are regarded as effective but are surrounded by controversy and limitations due to their debated empirical support and historical context.
Hoe eerder de diagnose Autisme Spectrum Syndroom (ASS) wordt gesteld, hoe eerder met een interventie kan worden begonnen, wat het grootst mogelijke therapeutische effect oplevert. Deze stelling zal in dit essay kritisch worden besproken. Het probleem waar we met deze stelling tegenaan lopen, is dat diagnostische testen die geschikt zijn voor schoolgaande kinderen, adolescenten en volwassenen, ongeschikt zijn voor zeer jonge kinderen.
Anders gezegd, het ontwikkelingstraject zorgt met zijn kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen voor tal van meettechnische uitdagingen. Meer specifiek, de diagnose ASS vindt doorgaans plaats als kinderen rond de vijf jaar oud zijn, terwijl vroege screening en
interventie gericht kan zijn op kinderen vanaf 15 maanden (Lord et al., 2018; van ’t Hof et al., 2021). Een belangrijke vraag is dus hoe de symptomatologie van kinderen van vijf kan worden vertaald naar kinderen in de leeftijd van, zeg 15-30 maanden. Een veelbelovende
mogelijkheid is het analyseren van patronen van visuele aandacht (eye-tracking). Deze techniek heeft waardevolle inzichten opgeleverd in het voorspellende vermogen van het kijkgedrag van baby’s en peuters met een familiair risico op autisme.
Volgens een meta-review van de literatuur over eye-tracking verloopt het proces van gezichtsherkenning anders bij kinderen met ASS: belangrijke kenmerken van het gezicht die in hoge mate betrokken zijn bij sociaal gedrag (zoals ogen en mond) krijgen weinig aandacht (Chita-Tegmark, 2016). Dit fenomeen is al vroeg waarneembaar; zo zijn er aanwijzingen dat baby’s van tien maanden oud met een familiair risico op ASS onevenredig veel afgaan op bewegingen van het hoofd bij het volgen van de blik (Thorup et al., 2016). Deze bevinding sluit aan bij de onderzoeksresultaten van Jones en Klin (2013) die laten zien dat verminderde aandacht voor andermans ogen zich al manifesteert bij baby’s vanaf twee maanden oud bij wie later ASS wordt gediagnosticeerd. In vergelijkbaar werk toonden Camero en collega’s (2023) aan dat peuters meer en langer fixeerden op andermans ogen, in vergelijking met kinderen met een hoge kans op het ontwikkelen van ASS die juist meer aandacht besteedden aan objecten. Zie ook Wass en collega’s (2015) en de Wit en collega’s (2008) die suggereren dat ASS samengaat met een aandachtsvoorkeur voor niet-sociale elementen boven sociale elementen, ook wel niet-sociaal kijkgedrag genoemd. Het patroon van niet-sociaal kijkgedrag kan worden ingezet om kinderen met ASS te identificeren (Chita-Tegmark, 2016). Bijvoorbeeld Pierce en collega’s (2016) ontdekten dat peuters met ASS een sterke voorkeur hebben voor geometrische bewegende patronen boven sociale beelden, een voorkeur die met 98% zekerheid valt te detecteren.
Een vergelijkbaar percentage is gerapporteerd in een longitudinaal onderzoek waarbij een logistische regressie demonstreerde dat niet-sociaal kijkgedrag met 92,9 % zekerheid de ASS-diagnose voorspelde (Barbaro & Dissanayake, 2013).