Autismeconversietherapie

Autismeconversietherapie

Productgroep WTA 2024-3
3,90
Gratis voor abonnees.

Omschrijving

Dit artikel is het vierde deel van een reeks over de geschiedenis van autisme in de Verenigde Staten. In dit deel staan psycholoog Ole Ivar Lovaas en de geschiedenis van applied behavior analysis (ABA) centraal.

This article is the fourth installment in a series on the history of autism in the United States. This part focuses on psychologist Ole Ivar Lovaas and the history of applied behavior analysis (ABA).

Lovaas’ handreiking aan ouders van autistische kinderen was niet alleen een tactische manoeuvre om genoeg draagvlak te creëren voor zijn behandeling, maar kende ook een therapeutische noodzaak. Tot die conclusie kwam hij in een zelfk ritische vervolgstudie over de eerste twintig deelnemers aan het ABA-programma die hij in de vroege jaren zeventig publiceerde.
De behandeling van kinderen als Pamela, Ricky, Billy en Chuck leverde Lovaas en zijn staf drie waardevolle inzichten op. Het was hen ten eerste opgevallen dat de kinderen de vaardigheden die ze in het lab hadden geleerd niet in een andere omgeving bleken te kunnen uitvoeren (een onvermogen om te ‘generaliseren’, in ABA-taal). Daarnaast vielen de patiënten die na het programma in een instelling werden opgenomen onmiddellijk terug, terwijl degenen die thuis woonden en werden verzorgd/geconditioneerd door ouders, die hadden deelgenomen aan de ABA-workshop, hun therapeutische verworvenheden behielden of nog verder vooruit waren gegaan. Ook opmerkelijk: van de twintig kinderen bleken de vier jongsten zich het beste te hebben ontwikkeld (Lovaas et al., 1973: 147, 151, 162; Lovaas, 1993b: 624).
Lovaas bouwde voort op deze bevindingen toen hij een ambitieus, meerjarig programma opzette, het Young Autism Project (1970-1985). Het project kende een strikte leeft ijdsgrens: onder het mom van ‘hoe vroeger, hoe beter’ liet Lovaas alleen kinderen toe van onder de vier jaar. Om het generaliseringsprobleem te ondervangen, diende het kind niet alleen in het lab, maar ook thuis en op school te worden geconditioneerd. Omdat was gebleken dat kinderen die niet constant werden geconditioneerd achteruitgingen, schroefde hij de intensiteit van de behandeling nog verder op: van acht uur per dag, zes à zeven dagen per week, naar ieder uur dat het kind wakker was (Lovaas, 1987: 3).
ABA 2.0 was gezien de enorme arbeidsintensiviteit niet uit te voeren zonder de absolute toewijding van de ouders (en soms ook van andere gezinsleden en leraren). Met alle ouders van wie de kinderen bij hem onder behandeling kwamen, stelde Lovaas een contract op met rechten en plichten. Een van de ouders zou zijn of haar werk en sociale leven voor ten minste een jaar moeten opgeven om aan de behandeling mee te werken (Lovaas et al., 1973: 159). Vrijwel altijd was dat de moeder, ‘since for financial reasons the father most often works’ (Lovaas, 1978: 372). Gedurende dat jaar zouden er geen andere kinderen bij mogen komen en diende de ouder bij alle sessies in het UCLA-lab, en bij ten minste 50% van de trials in de thuisomgeving, aanwezig te zijn. Voor iedere nieuwe behandeling kregen de ouders uitgebreid voorlichting en werd hen om toestemming gevraagd. Wanneer hij of zij om wat voor reden dan ook besloot de medewerking aan het programma op te zeggen, zou het ABA-team zijn best doen om een andere kliniek te vinden.