2018
Er is een gebrek aan heldere indicatiecriteria om patiënten met autisme die in de EPA-doelgroep vallen (EPA = Ernstige Psychiatrische Aandoeningen) te kunnen toewijzen aan een specialistisch autismeteam of FACT-zorg (FACT = Flexible Assertive Community Treatment (FACT). In dit artikel staat een zoektocht naar zulke criteria centraal, waarbij expliciet ook gekeken is naar de mate en invloed van frictie tussen beide zorgvormen. Er wordt vastgesteld dat de manier waarop de gespecialiseerde autismeteams zich in Nederland organiseren, erg uiteenloopt. Dit lijkt samen te hangen met de relatief jonge historie van de zorg aan volwassenen met autisme en de vrij recent sterk toegenomen prevalentie.
Sommige teams begeven zich richting FACT-zorg; andere bewegen zich er juist van af.
Werken met patiënten met ASS vraagt om specialistische kennis, waarvan moet worden vastgesteld dat die niet in alle FACT-teams aanwezig is. Beide werkwijzen hebben hun unieke waarde. Het meest in het oog springende verschil tussen FACT-teams en specialistische autismeteams is enerzijds het vermogen tot opschalen en anderzijds het vermogen tot het vlottrekken van een stagnatie in de ontwikkeling. FACT-teams zijn daardoor beter in staat om te gaan met decompensaties of situaties waar veiligheid in het geding is. Bij patiënten uit de EPAdoelgroep bij wie veiligheid gewaarborgd en decompensatie voorkomen moet worden door opschaling van de zorg, is de FACT-methodiek geïndiceerd. Bij patiënten waar de teambenadering van een FACT-team voor onduidelijkheid en overprikkeling zorgt, is zorg vanuit een gespecialiseerd autismeteam geïndiceerd.
Hierbij is het noodzakelijk dat men elkaars werkwijze beter leert kennen om gerichter te kunnen verwijzen. Ook moet het begrip ‘autismeteam’ beter worden geoperationaliseerd.
In dit artikel geven we een toegankelijk overzicht van recent ontwikkelde ideeën over hoe mensen met autisme op een andere manier informatie verwerken en omgaan met onzekerheid, gebaseerd op de theorie van het brein-als-voorspeller. Zoals Sherlock Holmes het plot van een moord opbouwt om geobserveerde sporen te verklaren en nieuwe sporen te voorspellen, zo bouwen ook de hersenen een model op van onze observaties van de buitenwereld. Dit mentaal model wordt voortdurend bijgesteld in functie van voorspellingsfouten aan de hand van de vergelijking van de voorspellingen die het model genereert met de werkelijk binnenkomende signalen van onze zintuigen. Niet elke voorspellingsfout moet echter even au sérieux genomen worden, want sommige fouten worden door ruis veroorzaakt of door variabiliteit in sensorische signalen die irrelevant zijn voor de situatie waarin men zich bevindt. Voorspellingsfouten behoren een correct gewicht te krijgen op basis van een inschatting van de onzekerheden in sensorische informatie. We leggen uit wat het belang hiervan is voor het leren en begrijpen van onze (sociale) omgeving en hoe moeilijkheden in de inschatting van het gewicht van voorspellingsfouten kunnen leiden tot de symptomen en het cognitief profiel dat bij autisme hoort.
Boekbespreking Voorbij de diagnose
Oxytocine wordt gezien als het hormoon van de onthaasting, genezing en verbondenheid en speelt een belangrijke rol bij het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Omdat autisme zich kenmerkt door moeilijkheden in sociale relaties (gebrekkige empathie) is het mogelijk dat er samenhang is met een ontregeld oxytocinesysteem. In dit artikel wordt ingegaan op de bloedhersenspiegels van oxytocine bij autisme en de werkzaamheid van de oxytocine neusspray voor het verbeteren van empathie. De informatie in dit artikel is mede gebaseerd op een recent afgerond wetenschappelijk onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen naar de werking van oxytocine neusspray bij jonge mannen met autisme. De werking van dit middel bij autisme blijkt een ingewikkelde wetenschappelijke puzzel, waarbij niet simpelweg sprake is van lagere oxytocinespiegels bij deze patiëntengroep en waarbij bovendien slechts een selecte groep baat lijkt te hebben bij oxytocine neusspray voor het verhogen van empathie.
Mensen met een autismespectrumstoornis (ASS) scoren over het algemeen minder goed dan de algemene populatie op tests die de mate van empathie meten. Bij de normering van deze tests wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Dit komt omdat men ervan uitgaat dat beperkingen en gedragsproblemen die samenhangen met ASS voor vrouwen en mannen gelijk zijn. Toch wijzen onderzoeksresultaten in de richting van sekseverschillen binnen ASS. Zo zouden vrouwen met ASS meer inlevingsvermogen hebben ontwikkeld dan mannen met ASS. Deze stelling wordt in het onderhavige onderzoek getoetst aan de hand van Emotional Quotient (EQ) scores van 111 mannen en 88 vrouwen met ASS. Daarbij is ook nagegaan of het includeren van de mensen met een diagnose PDDNOS de resultaten beïnvloedt. Voor de totale onderzoeksgroep geldt dat vrouwen hoger scoren op de EQ dan mannen. Dit effect verdwijnt als mensen met de diagnose PDDNOS uit de analyse worden gelaten. Vandaar dat toekomstig onderzoek er goed aan doet om mensen met PDDNOS niet te includeren in hun onderzoeksgroep of apart te analyseren.
Het voorafgaand artikel van onze Vlaamse collega’s Sander Van de Cruys, Kris Evers en Johan Wageman is een uitermate interessante experimenteel psychologische bijdrage rond autisme en het (cognitief) omgaan met onzekerheid. De kern van hun betoog is dat het brein voortdurend voorspellingen doet over de aard van de omgeving, daarbij verwachtingen schept en deze toetst aan de input, waardoor voorspellingsfouten kunnen ontstaan.
Volgens de auteurs is autisme geassocieerd met sensorische overbelasting tijdens het toetsen: er is sprake van een te hoge precisie waarbij irrelevante input toch als mogelijk relevant wordt beschouwd. Eigenlijk verrichten de hersenen van mensen met autisme vruchteloos cognitief werk, want hun cognitieve systeem zou blijven “hangen” in het verwerken van irrelevante details. Met andere woorden, autisme gaat over een overdaad aan betekenis. Als hoofdredacteur van het WTA is het mijn taak om teksten mede te beoordelen op wetenschappelijke validiteit. Daar had ik met de bijdrage van Van de Cruys en collega’s geen moeite mee. Als collega, als medeonderzoeker, zou ik graag via het Forum willen reageren op hun artikel.